De geschiedenis van het ex libris

Zo dateert het oudste, handgeschreven ex libris in een manuscript reeds van 1121. Het eerste gedrukte exemplaar was een Duitse houtsnede uit 1490 bestemd voor Hilbrand Brandenburg. In de tussenliggende periode werden vooral met de hand aangebrachte en gekleurde wapenschilden gebruikt. Zelfs nadat de boekdrukkunst sedert 1450 zijn opgang maakte, bleef het heraldisch ex libris tot ruim in de 19e eeuw zeer populair.

Door de betere burgerij werden zij nadien verdrongen. Deze nieuwe rijken hadden geen wapenschilden, maar wel het geld om met een rijkelijke bibliotheek te pronken. Anderzijds schonken ook rijke geestelijken complete bibliotheken aan de kloosters. De boeken werden voorzien van hun ex libris, waardoor het geschenkex-libris ontstond. Voor hen was dit dus duidelijk een statussymbool. Met Albrecht Dürer kreeg dankzij de kopergravure de boekillustratie en het ex libris een verfijnder presentatie. Later evolueerde dit naar een letterex-libris, wat in onze tijd binnen de sterk groeiende groep van kalligrafen terug te vinden is. De meest recente ontwikkeling, maar terzelfdertijd de meest onpersoonlijke, is uiteraard de streepjescode.

Het eerste Belgische ex libris dateert van 1524 en werd gemaakt voor de toenmalige burgemeester van Tienen, Liebrecht van Houthem. In de 19de eeuw kende het ex libris een absoluut dieptepunt. De esthetische kwaliteit blijft te vaak beneden peil, terwijl het even vaak geen boekmerken meer zijn in de ware zin van het woord. Door de industrialisering werd het boekmerk plots een massaproduct en ging ten onder aan slordigheden. De jugendstil-periode bracht evenwel een relance, ten gevolge van een betere boek- en papierkwaliteit, waardoor het ex libris kwalitatief aan prestige won. Algemeen wordt overigens aangenomen dat de mooiste ex librissen van deze periode dateren.

Door deze revival ontstaan ook de eerste georganiseerde of collectieve ondernemingen. Vanaf 1891 duiken in Engeland en Duitsland de eerste ex-librisverenigingen op. Nadat de Jonge Antwerpse Balie in oktober 1900 een ruime overzichtstentoonstelling organiseerde in het Antwerpse gerechtshof, met 2500 prenten, verschuift nadien het accent voornamelijk naar het Brusselse.

Op 18 januari 1919 wordt daar de Belgische ex-librisvereniging boven de doopvont gehouden, ABCDE (Association belge des Collectionneurs et Dessinateurs d’Ex-Libris) onder het voorzitterschap van Louis Titz, een begaafde graficus die overigens veel boekmerken heeft gegraveerd (afb. 1). ABCDE overleeft met ups en downs, geeft in 1956 een laatste kunstmap uit, om in 1975 haar archief over te dragen aan het IEC (Internationaal Ex-libris Centrum) dat in dat jaar werd opgericht.

Intussen dook van 1937 tot 1964 de Antwerpse Ex libris Kring op onder impuls van Jean Baptiste Vervliet. Hun grootste bijdrage leverde zij door de organisatie van het Derde Europese Ex-libriscongres in 1955 en haar medewerking aan het Grafisch Weekend te Sint-Niklaas in 1963, een initiatief van de Wase Kunstkring. Van 1944 tot 1956 probeerde ook de Brugse Kring voor Boek en Prent o.l.v. Antoine Rousseau zijn plaats te veroveren.

Uiteindelijk zag Graphia op 12 april 1958 het daglicht te Antwerpen, eigenlijk in Hoogboom, en blijkt nu reeds de langstlevende organisatie in deze ex-librisstamboom. De initiatiefnemers waren Désiré Acket, Nelly Degouy, Albert Collard, Gerard Gaudaen, Johan Jansen en Leo Winkeler. Aanvankelijk publiceerde deze vereniging haar publicaties in twee talen, tot ze in 1980 een Vlaamse vereniging werd, met versterkte banden naar de stad Sint-Niklaas. Medestichter, promotor en drijvende kracht Gerard Gaudaen speelde hierin een belangrijke rol.

Welke plaats hebben onze Belgische grafici in het ex-libriswereldje ingenomen, vraagt u zich af? Wel, vooral vanaf de tweede helft van de 19de eeuw werd er in de grafische kunsten heel veel geëxperimenteerd. Men trachtte met kleine hulpmiddeltjes iets extra toe te voegen aan de klassieke prent-technieken: de structuur van houtskool of potloodlijnen imiteren, gravures in kleur drukken, vlakken weergeven met aquatinttechnieken. Grafici gebruikten meer en meer de houtgravure, waardoor ze fijnere lijnen kregen, hun oplagen konden vergroten, maar vooral ook goedkopere prenten konden leveren. In die periode ontdekte men ook de lithografie, waardoor ook schilders prenten konden maken. Wanneer zij dit alles goed onder de knie hadden, werd de fotografie ontdekt, waardoor de graveerkunst als reproductiekunst snel had afgedaan. In die 19de eeuw hadden we echter nauwelijks belangrijke grafische kunstenaars en de ex librissen waren vooral heraldisch. Tegen het einde van de negentiende eeuw duiken echter een aantal bekende namen op die ex librissen ontwierpen, zoals Fernand Khnopff (Brussel, afb. 2) en Armand Rassenfosse (Luik, afb. 3).

In Antwerpen maakte Edmond Van Offel (afb. 4) furore als boekillustrator en ex-librisontwerper. Ook in Antwerpen had Eduard Pellens als professor hoogdruk aan het Hoger Instituut, met zijn vooral sterk compositorisch en degelijk vakmanschap, behoorlijk wat aanzien (afb. 5). Hij zou trouwens later een grote invloed hebben op een schare jonge kunstenaars zoals Désiré Acket, Nelly Degouy en Luc De Jaegher (de groep Zwart-Wit).

De artistieke vernieuwing kwam er echter met het expressionisme. Mede door de Eerste Wereldoorlog kende deze kunstrichting een doorbraak. Precies in de houtsnede, met zijn duidelijke contrasten tussen zwart en wit in combinatie met dikke en ruwe lijnen, vond men het ideale middel om uitdrukking te geven aan een nieuw wereldbeeld.

De vijf grafici die zich binnen deze groep uitzonderlijk manifesteerden – ze werden overigens ‘De Vijf’ genoemd - waren Frans Masereel (afb. 6), de gebroeders Jan–Frans en Jozef Cantré, Joris Minne (afb. 7) en Henri van Straten (afb. 8).

Hun ex librissen kunnen worden beschouwd als een verlenging van hun typische grafische thema’s.

Na de Tweede Wereldoorlog komt er een nieuwe ex-librisimpuls vanuit de reeds eerder genoemde groep Zwart–Wit. De drijvende kracht, vanuit het Hoger Instituut te Antwerpen, is Mark Severin (afb. 9).

De ex librissen van de leden van de groep zijn duidelijk het resultaat van het thema van het betreffende boek of van de verwachtingen van de opdrachtgever. Hun prenten zijn misschien niet altijd creatief en spontaan, maar beantwoorden perfect aan de verwachtingen van het ex libris. Uit deze groep groeit een jongere generatie, met onder meer Gerard Gaudaen (afb. 10) en Antoon Herckenrath.

In de provincies Oost- en West-Vlaanderen valt het werk op van André Vlaanderen (Brugge, afb. 11) en Victor Stuyvaert (Gent, afb. 12).

Stuyvaerts neo-gotische en romantische toets zal tot in de jaren vijftig navolging krijgen. Tussen de jaren ’50 en ’70 laten de gekende namen het ex libris helaas links liggen. Zij vinden dit ten onrechte een te beperkte mogelijkheid om hun creativiteit te uiten.

En waar staan wij nu met het ex libris? Kleuren maken de prenten aantrekkelijk en worden dus vaak gevraagd door de opdrachtgevers. Helaas vermindert in België het aantal ex-librisontwerpers stelselmatig en wenden opdrachtgevers zich gemakkelijk tot de bekende namen in het buitenland. Wel ontstaat intussen een tegenstelling tussen wat we gemakshalve ‘de traditionelen’ en ‘de experimentelen’ noemen.

De eerste groep werkt vooral figuratief en verhalend, met een sterke relatie tot de opdrachtgever. (Frank-Ivo Van Damme (afb. 13), Guido Mariman afb. 14), Hedwig Pauwels (afb. 15), terwijl de experimentelen nieuwe technieken hanteren en abstracter werken (Veerle Rooms (afb. 16), Martin R. Baeyens (afb. 17)).

Intussen werd in de Lage Landen twee maal een prestigieus archief opgebouwd. Het IEC van Sint-Niklaas telde in 2015 om en bij de 175 000 boekmerken. Het Museum Meermanno (het Museum van het Boek) in Den Haag heeft een collectie van maar liefst 330 000 stuks.